In een recente uitspraak van 9 november 2020 heeft de Hoge Raad haar zienswijze betreffende zzp’ers gewijzigd. Tot op heden waren de uitingen en bedoelingen van partijen doorslaggevend om te beoordelen of er wel of geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Volgens de Hoge Raad is dit niet langer het geval.
Zeker in onze branche wordt er regelmatig gebruikgemaakt van zzp’ers die door middel van een overeenkomst van opdracht werkzaamheden verrichten voor de werkgever. Partijen sluiten hierbij vaak uitdrukkelijk uit dat er sprake zou kunnen zijn van een arbeidsovereenkomst. Toch is wat partijen al dan niet schriftelijk overeenkomen volgens de Hoge Raad niet langer doorslaggevend.
Van belang is vooral de aard van de werkzaamheden en op welke manier deze worden uitgevoerd. Wordt er voldaan aan de vereisten van een arbeidsovereenkomst (arbeid, gezag, loon), dan kan dat betekenen dat er ook tussen de werkgever en zzp’er een dienstverband ontstaat, ook al was dit initieel niet de bedoeling. Waar het om gaat is dus of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek).
Dit is de eerste keer dat de Hoge Raad afwijkt van de tot dan toe geldende norm. Deze uitspraak zal invloed hebben op toekomstige rechtspraak.